In maart 2016 zien we elkaar voor het eerst weer sinds mijn vertrek. Een goede bekende. Ze wil alles weten over het oude huisje dat ik heb gekocht. Ik vertel over het achterstallige onderhoud, de stroomstoring en de lekkage. Dat werd in die periode allemaal aangepakt tijdens een langdurige renovatie. Sindsdien is er veel gedaan. Dus waarom zei ze dan laatst tegen een medewandelaarster dat ik in een krot woon?
Het was vast een vriendschappelijk plagerijtje; bedoeld als aanzet tot het volgende gespreksonderwerp. Of kwam het door haar gemoedstoestand? Een afwijzing van haar werk heeft geleid tot veel onzekerheid. Moet ik nu stilstaan bij beweegredenen en gevoeligheden? Bij de ragfijne lijntjes die vrouwen onderling en met andere wederzijdse kennissen verbinden? Zijzelf heeft mijn huis nooit gezien.
Mijn huis is geen krot. Mijn huis is mooier, beter, groter en confortabeler dan dat van zeker zes miljard andere wereldbewoners. En niemand heeft zo’n bijzonder toiletstalletje als ik. Trouwens, genoeg krotbewoners zijn met reden trots op hun woning. Zij maken daar namelijk ook het beste en wat moois van. Dat heb ik in meerdere sloppenwijken gezien.
In sloppenwijken regelen bewoners zelf schoon drinkwater, elektriciteit, schooltjes en medische voorzieningen. Met hulp, dat wel. En zij verfraaien hun huisjes evengoed met kleurrijke kalenderplaten en fleurige gordijnen. Ze hebben daar winkels, mobiele telefoons, videobioscopen en tv. Alsof sloppenwijkbewoners in steden allemaal zo armzalig zijn. Veel van hen bezitten nog een tweede huis op het platteland, waar ze vandaan komen en waar hun verwanten wonen.
Ik bewoon een arbeidershuisje in een villadorp. Misschien doet de vergelijking iets met de beeldvorming.